vrijdag 18 juni 2010

88. ‘En de rest is flauwekul … ’: Column over de noodzaak van het vaderschap (Ger Groot)


Column "En de rest is flauwekul… - De noodzaak van het vaderschap" uitgesproken door Prof. dr. Ger Groot, bijzonder hoogleraar Filosofie en Literatuur, Radboud Universiteit, tijdens het Symposium Vaderschap op 18 juni 2010 aan de Universiteit van Amsterdam.

© Ger Groot, Vaderdagtrofee.nl, Symposium Vaderschap, 18 juni 2010

           Dat het mooiste lied over het vaderschap in de recente Nederlandse literatuur uitgerekend door een vrouw geschreven is, wijst er op hoe ongelooflijk wendbaar de menselijke geest is, vooral op zijn meest creatieve momenten. Annie M.G. Schmidt beschreef in de evergreenOp een mooie pinksterdag’ de lusten en lasten van het vaderschap op een wijze die iedere man die ooit een kind (en meer nog een dochter) heeft gehad onmiddellijk naar de keel zal grijpen.

            Dat laatste zal ongetwijfeld voor een deel worden veroorzaakt door het ontstellende besef dat doorbreekt in de eerste regel van het vierde couplet: ‘Morgen kan ze zwanger zijn’. Alsof dat nog niet genoeg was werd deze direct gevolgd door de nóg omineuzere zin: ‘’t Kan ook nog vandaag’. Daar word je als vader niet echt door gerustgesteld.

            Maar eigenlijk staat de meest melancholieke zin in het liedje daar vlak vóór. Het meisje is inmiddels groter geworden (‘Roossie in de knop’) en zoals dat gaat: ‘Op een mooie Pinksterdag/laat ze je alleen.’ Dat is de breuk die de ware tegenhanger is van de vreugde van de geboorte - en dat hakt er bij een vader hard in.

            Bij moeders ongetwijfeld ook - maar daar gaat het vandaag niet over. Het vaderschap heeft een kenmerkende cyclus - van de komst van het kind met de geboorte tot diens vertrek daaruit - en in die tijd moet het allemaal gebeuren: het temmen van de baby (een soort animal sauvage) tot een menselijk wezen, het overbrengen van vertrouwen in de wereld (‘Hondje bijt niet’), het aanleren van nuttige gewiekstheden als tafelmanieren, het plakken van fietsbanden en het oplossen van vierkantswortels, en vervolgens toch maar weer het implanten van een gezond wantrouwen tegenover de wereld (‘Pas op m’n kind/dat hondje bijt’). Maar dan is het vaak te laat. ‘Ze luistert niet,’ schrijft Annie Schmidt. Want vader is inmiddels van zijn voetstuk gevallen: ‘Vader is een nul’ - en dan hield Annie Schmidt het nog netjes. ‘Vader is er enkel en alleen maar voor de centen/en de rest is flauwekul’.

           Ook dat is maar al te herkenbaar.




            Toch schuilt er in dit lied iets gedateerds. De opkomst en ondergang van het vaderschap waarvan het verhaalt binnen de gang van één mensenleven, weerspiegelt ook iets van de culturele conjunctuur van het vaderschap. De allesbepalende, bijna goddelijke status die het had - en waarvoor in de jaren zestig het scheldwoord ‘paternalisme’ werd bedacht - raakte het precies in die tijd in rap tempo kwijt.

           Het waren de jaren waarin de Duitse neuroloog en filosoof Alexander Mitscherlich de westerse mensheid op weg zag gaan ‘naar een vaderloze maatschappij’. Een kleine 25 jaar later (1985) kon de Belgische barones Monika van Paemel ‘de vaders’ in de titel van een van haar spraakmakende romans nog altijd ‘vermaledijd’ noemen. En kort daarvoor had de Nederlandse filosoof Cornelis Verhoeven enigszins mismoedig kunnen mijmeren over ‘de resten van het vaderschap’, zoals hij een van zijn essaybundels noemde (1980). Kennelijk was er inmiddels onder dit culturele bevrijdingsoffensief van het vaderschap al weinig meer over.

            Ik weet niet of een dergelijke deconstructie van de paternale traditie nodig was, maar eigenlijk is dat een zinloze vraag. Ze heeft plaatsgevonden en daar hebben wij rekening mee te houden. De gevolgen ervan ervaren we nog altijd. Vorige week publiceerde het Amerikaanse tijdschrift The Atlantic zijn jongste nummer onder de titel The End of Men - en dat klinkt ook voor het vaderschap niet bemoedigend. Als ‘women are taking control of everything' - zoals de ondertitel nader uitlegde - dan doen ze dat dus ook van de opvoeding. En inderdaad, even verderop in het nummer vinden we het artikel Are fathers necessary? - een vraag die door de schrijfster Pamela Paul in de ondertitel meteen beantwoord wordt: A Paternal contribution may not be as essential as we think.



            Dat lijkt alarmerend, maar Pamela Paul weet het bij nader inzien toch niet helemaal zeker, en wie het stuk doorleest, begrijpt de voorzichtige toon van die ondertitel wel. Zeker, alleenstaande moeders zijn succesvoller in het opvoeden van hun kinderen dan alleenstaande vaders, maar dat is de kwestie niet. Meer ter zake is de vaststelling dat lesbische paren meer tijd besteden aan hun kinderen (als ze die hebben) dan heterosexuele ouders. Zou de vader dan langs die weg langzamerhand worden weggeconcurreerd door die 'women who are taking control of everything'?

            Eerlijk gezegd blijft aan mij de twijfel knagen. Want die twee moeders mogen dan misschien gezamenlijk zorgzamer zijn dan het klassieke heterosexuele ouderpaar, het is nog maar de vraag of een kind daar werkelijk gelukkiger of zelfstandiger van wordt. Ieder van U herinnert zich waarschijnlijk nog wel hoe uitgelaten de dagen konden zijn wanneer moeder even van huis was, en je als kind van vader plotseling veel méér mocht en op een losse manier een beetje aan je lot werd overgelaten. Van de weeromstuit voelde je jezelf al heel wat mans. Als de liefde van één moeder al zo overweldigend kan zijn, hoe moet dat dan wel niet zijn als er plots twee moeders het leven beginnen te bedisselen?

            Natuurlijk, er is een onderscheid tussen biologische lichamen en geslachtelijke rollen - en ook in een gelijkgeslachtelijk paar kunnen die laatste keurig worden verdeeld. Dat is althans de veronderstelling van wat we het sexuele constructivisme zouden kunnen noemen. Men ís geen man of vrouw, men wórdt het - volgens de existentialistische formuleringen van Simone de Beauvoir en Jean-Paul Sartre - of beter nog: men maakt het zich. Het lichaam is eerder een amorfe grondstof dan een bepalende vorm - als ik hier de oude Aristotelische categorieën even uit de mottenballen mag halen.




            Dat klinkt zeer verlicht - maar ook dat is alweer enigszins achterhaald aan het raken. Want schuilt er achter dit vormingsoptimisme niet een fikse dosis maakbaarheidsideologie, waarvan we nu juist langzamerhand de grenzen beginnen te onderkennen. De werkelijkheid is niet zo kneedbaar als we wel zouden willen - en zo keert dus ook de twijfel over het sexuele constructivisme terug. Natuurlijk, een noodlot is een lichaam misschien niet, maar een mensenmannetje-met-kinderen is écht iets anders dan een mensvrouwtje-met-kinderen dat speelt ‘vader’ te zijn.

           De biologie komt op een storende wijze tussenbeide, niet alleen aan de zijde van de ouders maar ook aan die van het kind. Want een mensenkind komt nu eenmaal niet zonder biologische vader ter wereld. De wil te weten wie dat is blijkt zo sterk te zijn dat de Nederlandse wetgever daarvoor inmiddels de immuniteit van het zaaddonorschap heeft opgeheven. De kracht van dat verlangen werpt alle illusies van het constructivisme omver. Zo gemakkelijk komt een cultuur die meent zichzelf naar believen te kunnen hervormen dus niet van de biologie af. En omdat het lesbische alternatief voor de meeste vrouwen bovendien helemaal niet zo aantrekkelijk lijkt te zijn, blijkt het klassieke vader-moeder gezin uiteindelijk dus toch tamelijk onverwoestbaar.

           Het werkelijk sociale vraagstuk ligt dan ook niet in het verschil tussen het homosexuele en het heterosexuele paar-met-kinderen, maar tussen het heterosexuele paar en het éénouder-gezin (meestal een moeder en kinderen) en daarover zijn de statistieken niet bemoedigend. Hoe goed het in sommige van deze gevallen ook mag gaan, over het algemeen gaat een kind dat opgroeit zonder vader een moeilijke toekomst tegemoet: vooral (maar niet alleen) wanneer het een jongen is.

           Dat besef lijkt langzamerhand opnieuw burgerrecht te krijgen in de publieke discussie. De onmisbaarheid van de vader en van de klassieke vadertaak staan opnieuw op de agenda, na door de babyboom generatie lange tijd daarvan te zijn geweerd. Zij was het immers die zich niet alleen afzette tegen élke vaderlijke autoriteit (van personen en van instituties), maar die zich ook heilig voornam zèlf nimmer een dergelijke vaderrol te zullen vervullen. Aan het eind van de jaren zestig herkenden zij de figuur die in Op een mooie Pinksterdag aan het woord is maar al te goed, en zwoeren dat het tweede deel daarvan (‘Vader is een nul’) hèn nooit zou overkomen. Zij zouden geen vaders meer zijn, maar de beste vrienden van hun kinderen, de kameraad van hun zoons en zoiets als de platonische minnaar van hun dochters.

           Zij weigerden vader te zijn. Ze weigerden, met andere woorden, op te groeien - en onbedoeld ontnamen zij daarmee ook hun kinderen de mogelijkheid dat te doen. Want het platonische ideaal is niet veel anders dan de ‘mengeling van Onze Lieve Heer en Sinterklaas’ waarover het liedje spreekt, en dat behoort daarin tot de vroegste, onvolwassen blik die door ‘de kleine meid’ op de vader geworpen wordt. In de jongensvariant liggen de categorieën wat verschillend, maar de mise-en-scène is gelijk: Vader gaat mèt zijn zoon ongegeneerd bij het voetbal uit zijn dak - en dat niet altijd op onschuldige wijze.



           De oud-journalist Ferry Haan (inmiddels ‘zij-instromer’ in het onderwijs) bracht dat onlangs in een opiniestuk in De Volkskrant duidelijk onder woorden. ‘Jongens hebben voorbeelden nodig waar ze zich aan spiegelen,’ aldus Haan. ‘De vader wil echter vooral een maatje zijn met zijn zoon, geen opvoeder. Die rol wordt zo veel mogelijk doorgeschoven naar de moeder. Samenzwerend met de zoon valt menig vader de strenge moeder hierbij ook nog eens af.’ Je ziet het beeld dat door Pamela Paul geschetst werd al voor je ogen opdoemen: women are taking control of everything, en de vaders accomoderen zich daaraan op de lakst mogelijke wijze

           De hernieuwde aandacht voor het vaderschap is niet in de laatste plaats ingegeven door het besef dat er in onze cultuur iets aan het scheeflopen is dat met dit verdwijnen van de volwaardige vaderfiguur samenhangt. Nederland, zo werd nog niet zo lang geleden in televisie- en radiospots vastgesteld, heeft een kort lontje gekregen en in de rest van de westerse wereld lijkt het al niet veel beter. Daar zijn vele oorzaken voor, maar een schromelijk gebrek aan zelfbeheersing en incasseringsvermogen behoort zeker tot de belangrijkste daarvan. De maatschappij mag haar leden dan steeds meer onder druk zetten, beschaving en discipline vormen nog altijd de beste buffer tegen de aandriften van een getergd gemoed.

           Een goede opvoeding is niet alleen een hulp, maar ook een verdedigingsmechanisme tegen een maatschappelijke orde die het individu steeds barser en veeleisender aanspreekt. Dat er aan hem eisen worden gesteld, is hij dan immers allang gewend: opvoeding is nauwelijks iets anders, als er van opvoeding sprake is geweest. Ze is een hardnekkig programma van dressuur en domesticatie, in de aloude strijd tussen natuur en cultuur.

           Daarin nemen de beide ouders sinds mensenheugenis elk hun eigen plaats in. De vader prent het kind op strenge, de moeder op koesterende wijze zijn menselijkheid in. Buitengewoon verlicht of modern is die rolverdeling niet, maar effectief is ze wel, en - zoals we ons na het verdampen van de maakbaarheidsutopieën realiseren - hardnekkig evenzeer.

           Onder maatschappelijke en ideologische druk is de rol van wetstellende vaderautoriteit echter recentelijk geërodeerd geraakt. De pater familias wierp de handdoek in de ring om zichzelf een verkapte moederrol aan te meten - en dat was hem niet helemaal kwalijk te nemen. Prettig is het nu eenmaal niet te moeten leven onder een dagelijkse, gemediatiseerde en zelfs gejuridiseerde verdachtmaking. Véél aangenamer was het zich naast de moeder te vlijen in het liefdesregime waarom hij haar heimelijk was gaan benijden. De vader werd van zijn kinderen de ‘beste vriend’ – en hield daarmee op vader en eigenlijk ook een beetje volwassen te zijn. Hij was voor altijd de droomsinterklaas van zijn eigen ‘kleine meid’.

           Dat bespaarde hem veel strijd en knagende onzekerheid over de liefde van zijn kinderen. Hij werd er daarbij als ‘moderne man’ door maatschappij en politiek van harte om toegejuicht, in een samenleving die eindelijk ‘vaderloos’ geworden was - al blijkt het inmiddels ironisch genoeg de moeder te zijn die (althans volgens Ferry Haan) van arren moede maar de rol van de autoriteit op zich nam.

           Maar niettegenstaande de women’s power die Pamela Paul zo succesvol acht ging haar dat - althans bij haar zonen - kennelijk toch niet al te goed af. Ook zij wist geen soelaas te brengen in het probleem van het korte lontje, waar van oudsher de vader wel raad mee had geweten. Maar die had inmiddels niet eens meer zichzelf in de hand, in de eeuwige jeugd die hij zichzelf toestond, misschien in de hoop daardoor eindelijk verlost te worden van de littekens van zijn eigen kinderjaren.

           Helaas gaat het in de opvoeding echter niet zonder die littekens of verwondingen. Ze is zelf waarschijnlijk niet veel anders dan het pijnlijke trauma waarin en waardoor de menselijke diersoort mens wordt. Je kunt dat trauma uitstellen, in de verlengde utopie van een conflictloze, vrije en ogenschijnlijk vlekkeloos gelukkige jeugd. Maar ooit zullen die wonden toch geslagen worden - en hoe later dat gebeurt des te dieper en ongeneeslijker zullen ze blijken te zijn.

           Het vaderloze kind krijgt zijn strijd met de autoriteit hoe dan ook te verstouwen, des te onverkwikkelijker omdat die autoriteiten gezichtslozer èn onbarmhartiger worden naarmate dat moment verder wordt uitgesteld. Na een tot in het uiterste opgerekte conflictloze kindertijd staat het op een goede dag oog in oog met een werkgever, een arbeidsbureau of een samenleving als geheel die hem níet meer koestert, maar aanspreekt als de ‘grote jongen’ die hij van zijn vader nooit heeft mogen worden. En dan gaat het mis: met hèm en met zovelen als hij, misschien wel een hele generatie.




           De vaders van nu zijn niet onschuldig aan het falen èn het verdwijnen van hun eigen rol. Zij hebben zich de afgelopen decennia té gemakkelijk laten inpalmen door een conflictloos en utopisch opvoedingsideaal waarin ze niet alleen hun kinderen maar ook zichzelf lieten verzinken in een robuust-roze sfeer van liefde en lust. Ze verzaakten daarbij niet minder dan hun dure plicht - al was het dan met de goede bedoelingen die wel vaker de weg naar de hel plaveien.

           Als dat de ‘deconstructie’ van de vaderlijke taak en macht was, dan lijkt er momenteel sprake te zijn van een omslag die in datzelfde woord al wordt aangekondigd. Destructie houdt daarin immers tegelijk ook constructie in: de heropbouw van datgene wat daarin aan de andere kant werd afgebroken. Een simpel herstel is dat niet. De vader van nu kan niet simpelweg de vader van vóór de jaren zestig zijn: daarvoor is er teveel veranderd en wat gebeurd is wist men nooit meer uit.

           Maar wel is het van belang dat de ‘nieuwe vader’ van nu zich realiseert dat hij in veel meer opzichten lijkt (of zou moeten lijken) op de ‘oude vader’ van toen dan dat waspoeder-achtige etiket (‘de nieuwe vader’) suggereert. Natuurlijk, zijn dagindeling en zijn werkschema zullen wat anders zijn ingevuld, hij loopt wat vaker achter de kinderwagen en heeft ontdekt dat het verschonen van de luiers eigenlijk een heel prettige bezigheid kan zijn.

           Maar de taak die hij in de opvoeding te vervullen heeft is niet wezenlijk veranderd. Of hij wil of niet, moet hij de Wet durven zijn en durven stellen. Dàt maakt hem, dwars door de liefde heen die zijn historische voorgangers nèt zozeer betoonden als hij (zij het misschien in een wat andere vorm), tot vader: onmiskenbaar, onverzettelijk, en in die zelfopgelegde (voor hem zelfs soms pijnlijke) distantie achtens- èn beminnenswaard.

           Dit paternalisme, dat hij tegen de bierkaai op moet belichamen, is zijn roeping en zijn lot -- daar verandert geen lieve moedertje iets aan en dat kan hij maar beter accepteren. Hij is níet de beste vriend van zijn zoon, niet de kwasi-minnaar van zijn dochter. Hij is vader --- en de rest komt daar verre achteraan: géén ‘flauwekul’ misschien, maar ook niet de kern en vervulling van zijn vaderschap.

Geen opmerkingen: